zaterdag 28 maart 2009

ADAM, BOEDDHA EN CHRISTUS


De A is van Adam, het onbewust geworden Zelf. De B is van Boeddha, de mens die weer tot bewustzijn is gekomen. De C is van Christus, die woont in zijn mystieke hart. Zo worden we getransformeerd tot de ‘nieuwe mens’ die de vereniging van hemel en aarde bewust belichaamt.

Een van de meest teleurstellende uitspraken van paus Johannes Paulus II vond ik zijn opmerking over het verschil tussen boeddhisme en christendom. Het is maar goed dat ik niet katholiek ben opgevoed, anders had ik misschien geloofd in de pauselijke onfeilbaarheid toen hij het boeddhisme bestempelde als een in wezen egocentrische wereldbeschouwing. Als ik het me goed herinner, meende deze Heilige Vader dat het boeddhisme toch vooral is gericht op persoonlijke verlossing. In het christendom zou het daarentegen gaan om verlossing voor allen die geloven in Christus als middelaar van het hemelse heil – een collectieve bevrijding.
Theologen en godsdienstwetenschappers zouden een vette kluif kunnen hebben aan zulke formuleringen… Is de hemel alleen toegankelijk voor wie gelooft? En zo ja, is er dan bij zo’n collectieve heilsverwachting niet sprake van een soort groepsegoïsme? – lijken dan bijvoorbeeld relevante vragen.
Naar mijn gevoel zijn christendom en boeddhisme twee benaderingen van één en dezelfde transformatie die zich in ons kan voltrekken. Je zou bijna zeggen dat het twee ‘wegen naar Rome’ zijn, maar die uitdrukking weerspiegelt hetzelfde kerkelijk chauvinisme als dat waarvan we hierboven een voorbeeld zagen. Ja, er zijn vele wegen naar Rome – maar ook vele die daaromheen of ver vandaan leiden. Persoonlijk zou ik de - eveneens vele – ‘wegen naar Jeruzalem’ een mooiere metafoor vinden. Maar het mag het ook Mekka of Dharamsala zijn.
U begrijpt: als christelijk-boeddhistisch moslim denk ik hier heel vrijelijk over. Eerlijk gezegd ben ik eigenlijk gewoon een ouwe taoïst. Met een knipoog naar de oude Grieken, weliswaar – vanwege het Panta Rhei, ‘alles stroomt’. Dat vonden we destijds in het taoïsme ook al: je hebt yin, er is yang, en dat beweegt maar, en stroomt naar hartelust in Tao, de Eenheid.
Relativeren is een grootse kunst – laten komen en laten gaan, als eb en vloed in de kosmische zee. Zijn er wel verschillen om je over op te winden? Of winden we ons alleen maar op over benardheden en benauwenissen, uit angst voor de grote overeenkomst die alle verschillen doordringt? Ooit had ik een dominee op bezoek, althans een theologisch geschoold medewerker van een omroep. Bij binnenkomst in mijn werkkamer zag hij zowel een Boeddhabeeld als een beeld van Jezus Christus als de opgestane Heer, met twee vingers van zijn ene hand wijzend op zijn mystieke hart en zegenend met zijn andere hand. Toen ik zag dat mijn bezoeker zijn wenkbrauwen optrok, vroeg ik: ‘Je dacht toch niet dat ze op dàt niveau onenigheid hadden, hè?’ Hij glimlachte als een theoloog met kiespijn.
Het mystieke hart
Hieronder zou ik willen proberen, zo kort mogelijk aan te geven waarom het volgens mij in boeddhisme en christendom om één en dezelfde transformatie gaat. Een van de grootste verdiensten van de theosofie is, wat mij betreft, dat ditzelfde inzicht daarin wordt gekoesterd: de Christus in ons is niets of niemand anders dan de Boeddha in ons.
Christusbewustzijn is hetzelfde als Boeddhabewustzijn, het bewustzijn van de of het Ene in ieder van ons, en de liefde-wijsheid die daardoor in en vanuit ons mystieke hart straalt. Als we daar dan toch iets over zeggen, maakt zelfs niet uit of je ‘het’ of ‘de’ Ene zegt. Het gaat om het ene Wezen, het ene Zijn (of voor mijn part het ene niet-zijn) of de ene Aanwezigheid; de ene Levende of het ene Leven. Een mooie samenvattende formulering is het boeddhistische begrip ‘stralende Leegte’, dat wil zeggen: de Leegte die lééft – er bevindt zich dus energie in de Leegte.
Wat is er nu nodig om – welke van de ‘vele wegen’ we ook gaan - tot dit bewustzijn te komen? De energie, de straling, het licht van dit bewustzijn zou toegang moeten kunnen vinden tot het mystieke of geestelijke hart, in de ruimte van de borstkas. Dat is alleen mogelijk als die ruimte niet wordt bezet door het ego - het denkende, emotionele en willende ‘ik’. Daarom moeten we onszelf (in de zin van het kleine ‘ik’) diep loslaten.
De Kerk vertelt ons niet waar de naam ‘Christus’ eigenlijk voor staat, maar in de esoterie, de inwijdingsleer, is dit een andere naam voor het ‘hogere Zelf’ dat pas diep in het lichaam kan doordringen als het ‘ik’ niet meer tussen beide komt. Jezus Christus is dus iemand die niet vanuit zijn ‘ik’ maar vanuit zijn hogere Zelf leeft, en op de keper beschouwd is dat het ene, universele hogere Zelf in ieder van ons.
Niet ik maar Christus in mij
Als volwassen persoon, als mens tussen de mensen, bevinden we ons in de positie van Adam na het vertrek uit het paradijs. De naam ‘Adam’ heeft een sterke verwantschap met het woord ‘adem’. Adam is ‘de ademende’, degene die ademt (of datgene wat ademt). ‘Ademen’ is in het Duits ‘atmen’. De oorsprong van deze termen ligt in het Sanskriet-woord Atman. Dit betekent ‘Levensadem’, de universele Geest in de natuur en in de mens, de goddelijke Monade. Adam of Atman is dus onze oorspronkelijke individualiteit als geheel.
In feite ademen we niet zelf, d.w.z. niet ik adem, ik word geademd – ‘het’ ademt in mij en door me heen. Het is niet het 'ik' maar het eigenlijke Zelf dat ademt, tenzij het 'ik' de ademhaling overneemt, een vertekening aanbrengt in de manier waarop de ademhaling verloopt. Maar een geheel natuurlijke adembeweging gaat van-Zelf. Van onze oorspronkelijke aard als ‘dat wat ademt’ zijn we ons niet bewust. We identificeren ons min of meer met een beperkt en relatief zelfbeeld, een (voorlopige) veronderstelling omtrent onszelf, zoals de jungiaanse psychiater C.J. Schuurman zei. Daardoor zijn we bij wijze van spreken een onbewuste versie van Atman.
Naar de bewust levende, getransformeerde mens wordt ook wel verwezen als ‘Adam Kadmon’, de Hemelse Mens. Dit is de volledige mens, in wiens mystieke hart ‘het hemelse bewustzijn’ woont – een oude Chinese term voor het hogere Zelf. Naast het loslaten van het ‘ik’ is er ook bewustwording van dat Zelf nodig, een nieuw bewustzijn van onze Boeddhanatuur, oftewel de Christus in ons. Zo’n bewuste Adam kan zeggen: ‘Niet ik leef, maar Christus in mij’.
Zowel in het boeddhisme als in het christendom wordt beseft dat het oneigenlijke ‘ik’ de nodige transformatie niet kan bewerkstelligen. Om het Christus- of Boeddhabewustzijn in en vanuit ons te laten stralen, moet dat ‘ik’ immers worden losgelaten. Toch is er ook een zich bewustzijn van het ware Zelf nodig. Dat is een lastige paradox. In het christendom wordt deze paradox ontweken door pleidooien voor geloof en dienstbaarheid, zodat we een instrument in Gods dienst kunnen worden. En misschien breekt dan ooit dat besef van ‘niet ik maar Christus in mij’ door, en het zien van Christus in alle medemensen.
Ontwaken en ontvangen
In het boeddhisme ligt het accent op bewustwording, wakker worden, ontwaken. De naam ‘Boeddha’ betekent ‘Ontwaakte’. Meditatieve inkeer heeft hier een grotere plaats dan in het christendom, al kun je van beide benaderingen zeggen dat ze een uiterlijke en een innerlijke traditie hebben. Pas in de esoterische of mystieke takken van beide tradities komen meditatie en transformatie tot hun recht.
We zouden in dit verband kunnen spreken van twee principes die in ons werkzaam zijn: het ‘Boeddha-beginsel’ en de ‘Christus-impuls’. Het Boeddha-beginsel betreft het bewust worden: we moeten tot waarachtig bewust zijn komen, dat is het bewustzijn van het hogere Zelf. Voor dit ontwaken is een harmonieuze energiehuishouding in- en om het lichaam nodig, een transparantie om te ontvangen vanuit de dimensie die ons als mens te boven gaat. Je zou het een ‘ontspannen staat van paraatheid’ kunnen noemen.
Dan komt de Christusimpuls tot zijn recht: het afdalen of indalen van dat hogere Zelf - het licht, de kracht en de inspiratie van het hemelse bewustzijn. Hiertoe moeten de ruimte van het hoofd, de ‘tunnel’ van nek, hals en keel en de ruimte van de borstkas vrij zijn van ego-denken, spanningen, verkrampingen en emotionele brokken. Het Boeddhabeginsel en de Christusimpuls zijn niet met elkaar in strijd maar complementair – ze vullen elkaar aan. Vanuit beide invalshoeken gaat het erom dat het kleine ‘ik’ plaatsmaakt voor het hogere Zelf. Het Boeddhabeginsel behelst het ontwaken tot het hemelse bewustzijn en de Christusimpuls het intreden van datzelfde bewustzijn. We kunnen ontwaken om te ontvangen.
De geestelijke geboorte
Het gaat in wezen om een alchemistisch proces. In het Westen zou dat veel algemener bekend zijn als de Kerk niet op gespannen voet was komen te staan met de innerlijke alchemie. De beschrijving van het proces als ‘de transformatie van lood in goud’ slaat op het transformeren van de ruwe, ongezuiverde, oorspronkelijke levenskracht in ons bekken – inclusief de seksuele energie. In het transformatieproces wordt deze kracht gezuiverd en verfijnd, tot circulatie gebracht door alle energiecentra (chakra’s) en -verbindingen (meridianen, nadi’s) en verbonden met kosmische energie. Deze arbeid van de innerlijke alchemist bereidt lichaam, ziel en geest voor op de tweede of geestelijke geboorte.
Niet alleen in het christendom maar ook in taoïsme en boeddhisme is de symboliek van ‘de nieuwe geboorte’ bekend. Aan de geboorte (het zich openbaren) van het Christuskind in ons mystieke hart gaat een bevruchting vooraf, die net als bij een kind van vlees en bloed in het bekken plaatsvindt – maar dan op een ander, innerlijk, energetisch niveau. Het is de versmelting van ‘vrouwelijke’ en ‘mannelijke’ energie, persoonlijke- en kosmische energie, yin en yang, de helende krachten van aarde en hemel. Deze eerste versmelting in het bekken is het begin van een heel proces van loslaten, zuiveren, verfijnen en bewust worden. In de loop van dat proces krijgen de gezuiverde energieën van beneden en van boven toegang tot het mystieke hart, waar het ‘alchymische huwelijk’ plaatsvindt: de tweede versmelting, op een hoger, subtieler niveau. Uit de vereniging van het mannelijke en vrouwelijke wordt het ‘kind’ geboren.
Het alchemistische geheim
De symboliek van de geboorte van het Christuskind is veel mooier dan de Kerk ons leert. En ook ouder en universeler dan de Kerk blijkbaar weet. Het Chinese boeddhisme spreekt bijvoorbeeld van ‘het huwelijk van Kan en Li’ (maan en zon). In zijn commentaar op het oude Chinese geschrift Het geheim van de gouden bloem verduidelijkt Richard Wilhelm: ‘Het huwelijk van Kan en Li is de geheime magische gebeurtenis, die het kind, de nieuwe mens verwekt’.
Het lijkt me de hoogste tijd om een lastige vraag aan de orde te stellen: verstaat de Kerk haar eigen symboliek nog wel, kent zij haar eigen alchemistische geheim nog? Misschien kan het christendom dat geheim via een bevruchting door het boeddhisme terugvinden... De afbeeldingen van de Madonna met het Kind op haar arm zouden wellicht moeten plaatsmaken voor de zeldzame beelden van Maria met het Christuskind in zichzelf – niet in haar bekken maar (al bijna) in de ruimte van haar mystieke hart. Die afbeeldingen zijn er, en vertonen een frappante overeenkomst met bijvoorbeeld bepaalde Chinees-boeddhistische tekeningen die verwijzen naar dezelfde nieuwe geboorte. Op de foto hiernaast zien we Maria met opgeheven armen en handen, als om te benadrukken dat ze dit Kind niet kan aanraken.
De kunstenaar die dit prachtige altaarstuk heeft geschilderd, moet diep doordrongen zijn geweest van de symbolische waarde ervan. Maar zouden de priesters en kerkbezoekers die hier al eeuwenlang naar kijken óók beseffen dat dit schilderij naar een innerlijke transformatie verwijst? Het is de transformatie van de oude, onbewuste Adam in Adam Kadmon, de nieuwe mens die – in de woorden van zenleraar Karlfried Graf Dürckheim - ‘bewust in zijn Wezen is verankerd en in staat is, hieraan in vrijheid uitdrukking te geven in de wereld, door de manier waarop hij van binnenuit weet, vormgeeft en liefheeft.’

woensdag 25 maart 2009

De drievoudige eenwording in het Thomas-evangelie


Boven en beneden, binnen en buiten
en het mannelijke en het vrouwelijke in ons
Er zijn al vele publicaties aan het Thomas-evangelie gewijd. Maar daarin is nog maar zelden een helder verband gelegd tussen de ‘geheime woorden’ en het alchemistische transformatieproces van lichaam, ziel en geest als één geheel. Tegen de achtergrond van de lichaamsgerichte, meditatieve oefeningen van een hedendaags leraar als Hetty Draayer wordt veel duidelijker waarop dit evangelie doelt met de eenwording van ‘boven’ en ‘beneden’, ‘binnen’ en ‘buiten’ en het mannelijke en het vrouwelijke in onszelf.
Eén van de religieuze geschriften waarin gesproken wordt over de eenwording van het mannelijke en het vrouwelijke in ons, is het Evangelie naar de beschrijving van Thomas, een manuscript dat deel uitmaakte van de papyri die in 1945 werden ontdekt bij Nag Hammadi in het Zuiden van Egypte. Sindsdien is er over dit Thomasevangelie al veel geschreven; beurtelings is het ‘gnostisch’, ‘hermetisch’ en ‘esoterisch’ genoemd. Niemand schijnt het precies in een bepaalde traditie te kunnen plaatsen; duidelijk is alleen dat Jezus uit dit evangelie naar voren komt als een groot ingewijde en leraar. Waren de ‘geheime woorden van Jezus de Levende’ (zoals ze aan het begin van het geschrift worden genoemd) aan zijn leerlingen van destijds besteed? En komen ze nu bij ons aan? Het lijkt erop dat zijn leer vaak verkeerd- en nooit in volle omvang begrepen wordt.
Op verschillende plaatsen in het Thomas-evangelie wordt gesteld, hoe belangrijk het is om een ‘eenling’ te zijn. Dat begrip valt op uiteenlopende wijzen te interpreteren; bijvoorbeeld als een pleidooi voor de moed om werkelijk je echte eigen weg te gaan, ook als die je door eenzaamheid voert. Maar dat houdt dan tegelijk een weg tot eenwording in, een ontwikkeling die leidt tot heel- en eenheid van lichaam, ziel en geest.
In zijn boek Schatgraven in Thomas – De oorspronkelijke betekenis van het Thomas-evangelie wijst Bram Moerland erop dat sommige spirituele tradities zich eenzijdig toeleggen op ‘transpersoonlijk’ eenheidsbewustzijn, ‘alsof het alleen daarom zou gaan, en alsof alles we wat met ons tijdelijk bestaan te maken zou hebben moeten loslaten, of zelfs verachten.’ Het bijzondere van het Thomas-evangelie is volgens Moerland, dat het hierin gaat om de vereniging van ons lichamelijke en tijdelijke bestaan met het tijdloze en allesomvattende Christusbewustzijn.
Daartoe moeten, zo kunnen we ook uit het Thomas-evangelie afleiden, drie belangrijke tegenstellingen in ons met elkaar worden verzoend, tot éénheid gebracht worden: ‘boven’ en ‘beneden’, ‘binnen’ en ‘buiten’ en het mannelijke en het vrouwelijke in ons. Werkelijke eenwording omvat deze drie aspecten tegelijk. We kunnen in ons aardse leven niet werkelijk één zijn zonder ons lichaam daarin te betrekken. Eén zijn is geen eenzijdig innerlijke of voorbijgaande mystieke ervaring maar omvat de tegenstelling ‘binnen-buiten’. Om deze echte eenwording te kunnen ervaren, moeten we door een alchemistisch transformatieproces gaan, een proces van lichaam, ziel en geest. Het fysieke lichaam is onze materiële kant, de ziel is van subtiele energie en de geest is het bewustzijn, datgene wat alles waarneemt. Als de tegenstelling ‘binnen-buiten’ wordt opgeheven, leidt dit tot het besef dat het bewustzijn de ruimte is. Datgene wat alles waarneemt is één en hetzelfde als datgene waarin alles gebeurt: de ruimte. Eenwording betekent dat we ons deel voelen van de ene ruimte, daar één mee zijn. Het is een ervaring aan den lijve, want we voelen ons dan geen ‘huidomsloten ik’. We zitten niet in ons lichaam gevangen, de huid is geen grens om ons heen als ook de ruimte binnen het lichaam wordt ervaren als één met de ruimte daar wijd omheen.
Als we Thomas mogen geloven, heeft Jezus dat zelf ook zo ervaren tijdens zijn leven op aarde. De duidelijkste verwijzing naar de drievoudige eenwording ‘boven-beneden’/‘binnen-buiten’/‘mannelijk-vrouwelijk’ is te vinden in ‘logion’ 22:
Jezus zag kleine kinderen die gezoogd werden. Hij zei tegen zijn discipelen: Deze kleine kinderen die gezoogd worden, zijn als zij die het Koninkrijk binnengaan.
Zij zeiden tegen hem: Zullen we het Koninkrijk binnengaan als we kleine kinderen zijn?
Jezus zei tegen hen: Als je de twee tot één maakt, en als je het buitenste maakt als het binnenste, en het bovenste als het onderste, en als je het mannelijke en het vrouwelijke één maakt zodat het mannelijke niet langer mannelijk is en het vrouwelijke niet langer vrouwelijk; dan maak je ogen in plaats van een oog en een hand in de plaats van een hand en een voet in de plaats van een voet, en een beeld in de plaats van een beeld; dan zul je het Koninkrijk binnengaan.
In de zestiger jaren van de vorige eeuw schreef Barend van der Meer in zijn commentaar op het Thomas-evangelie naar aanleiding van dit logion: “Het is het geheim van de Hermafrodiet, de androgyne oer-mens of de antropos van het gnosticisme.” Hij verwijst dan via Jung naar een oud Indiaas geschrift dat van deze androgyne oermens zegt: “Hij was zo groot als een man en vrouw die elkander omhelsd hielden. Dit, zijn zelf (de Atman), verdeelde hij in twee delen: daaruit ontstonden man en vrouw.”
Als we deze stelling omkeren, betekent dit dat we nog niet echt samenvallen met onze Atman, ons ware Zelf, zolang we ons nog identificeren met ons man- dan wel vrouw-zijn. Dat is immers toch nog een deel van onze eigenlijke identiteit. Het mannelijke en het vrouwelijke in ons moeten één worden en Barend van der Meer verwijst in dit verband naar de ‘mystieke bruiloft’, het ‘chymisch huwelijk’ oftewel het verlossende bewustzijn waarin niet alleen déze twee kanten van ons zich verenigen, maar ook de tegenstellingen ‘boven-beneden’ en ‘binnen-buiten’. Precies zoals logion 22 van het Thomas-evangelie die ook in één adem noemt.
Yin, yang en Tao
Als ik terugblik op mijn persoonlijke levensloop tot nu toe, merk ik dat deze thematiek me al vanaf mijn puberteit heeft aangesproken. Ik werd me toen bewust van een zeker onbehagen in de identificatie met de mannelijke rol die me werd opgedrongen. Voor de grote spiegel in de slaapkamer van mijn ouders experimenteerde ik soms met kleren van mijn moeder, om te zien of ik me ook op geloofwaardige wijze als meisje of vrouw kon uitdossen. Maar er zat niets anders op dan een man te worden, al ervoer ik dat nog zozeer als een beperking van mijn innerlijke zelf. Ik heb nu eenmaal een mannelijk lichaam en daarin voel ik me trouwens ook prima thuis. Maar ik voel me in de eerste plaats mèns, niet in de eerste plaats màn. Wat me aan het behandeld worden als een man het meest stoort, is dat er een inperking van je gevoelsleven bij deze ‘sekse-identiteit’ schijnt te horen.
Op mijn 16e kwam ik, via een boekje van Jef Last over het taoïsme, in aanraking met de begrippen yin, yang en Tao. Deze termen spraken me onmiddellijk aan, alsof ik ze al gekend had maar een beetje vergeten was. De relativiteit van het mannelijke en het vrouwelijke, en de harmonie van beide in onszelf, komen in het taoïsme ook aan de orde. Het z.g. ‘yin-yang-teken’ werd mijn symbool, een embleem voor mijn innerlijke identiteit. Naar mijn gevoel kwam ik hiermee op een spoor dat me verder bracht dan mijn christelijke opvoeding, hoewel ik geen behoefte had om me daartegen af te zetten.
Het gevoel van die innerlijkheid ben ik gelukkig nooit helemaal verloren. Dwars door alle identificaties die me werden aangeboden – bijvoorbeeld op school, tijdens mijn studie, in m’n werk, als ‘wederhelft’ van achtereenvolgende partners – bleef ik het gevoel houden dat ik dit of dat niet wàs, dat het in zekere zin toch rollen waren die ik overigens met plezier vervulde. Maar wie of wat ik dan wèl was, wist ik ook niet. Zittend voor de grote spiegel boven de kaptafel van mijn moeder kwam ik tot het inzicht dat ik daarin weliswaar mijn buitenkant zag, maar ‘zelf’ onzichtbaar ben. Het klinkt misschien overdreven maar voor mij was het een wezenlijke ontdekking.
Geleidelijk aan werd ik, min of meer tegen wil en dank, een man. Al denken we nog zo relativerend over het een en ander, ons lichaam is kennelijk toch heel bepalend voor ons identiteitsgevoel. We worden als man c.q. vrouw benaderd en gaan ons daarnaar gedragen. En al identificeer je jezelf niet met je geslacht, je doet dat elke ander wèl. Treffend voorbeeld daarvan is dat je van iemand die je eenmaal hebt ontmoet en gesproken, vrijwel àlles kunt vergeten: hoe die ander er uitzag, hoe die persoon heette, waar je deze medemens ontmoette, enz. enz – behalve het geslacht van die ander. Altijd onthouden we, of ’t een man of een vrouw was.
Zou dit ‘geslachtsbesef’ misschien in ons lichaam zijn geprogrammeerd, zou het in onze genen zijn gebakken, of in de ‘supra-chiasmatische kern’ in de hersenen? Of zou het erom gaan dat er in ieders lijf mannelijke en vrouwelijke krachten, yang- en yin-energieën aanwezig zijn en hangt het van de balans tussen die twee af, hoe we ons voelen, waarop we gericht zijn en waarmee we ons identificeren?
Innerlijk lichaam
In beide gevallen wordt het gevoel dat je man of vrouw bent, kennelijk bepaald door ons lichaam en onze energiehuishouding daarin en -omheen. Zouden we tot dis-identificatie willen komen, tot het loslaten van alle ‘deel-identiteiten’ om onze ware of diepste identiteit te vinden, dan moeten ons lichaam en energieveld worden betrokken in dit proces van loslaten en jezelf transformeren.
Naar mijn gevoel is dat het ook, waar logion 22 van het Thomasevangelie op duidt. Het wordt niet precies zo gezegd – waarschijnlijk noemt de auteur de woorden van Jezus daarom ‘geheim’ - maar door mijn persoonlijke ervaring met lichaamsgerichte, genezende meditatie ben ik ervan overtuigd geraakt dat de formuleringen in logion 22 en sommige andere delen van het Thomasevangelie heel lichamelijk zijn bedoeld. Niet dat de strekking zich tot het fysieke lichaam zou beperken; het lichaam komt in dit evangelie naar voren als deel van de eenheid ‘lichaam-ziel-geest’, als onderdeel van ons multidimensionele wezen.
Want wie spreekt over ‘boven en beneden’ en over ‘binnen en buiten’ kan dat alleen doen vanuit een bepaalde plaats waar hij of zij is en de dingen beschouwt: een midden dat zich tussen boven en beneden in bevindt – in het lichaam dat op de aarde en onder de hemel staat. Vanuit ditzelfde lichaam kun je een onderscheid maken tussen ‘binnen’ en ‘buiten’, maar ook ervaren dat de huid geen grens om je heen is, zodat de ruimte binnen je lichaam en die daar omheen één zijn.
Jos Stollman hanteert in zijn Thomas-vertaling zelfs de termen ‘binnenkant’ en ‘buitenkant’ in plaats van ‘binnen’ en ‘buiten’. Hij legt e.e.a. uit als een oproep om heel te zijn, totaal, zonder uiterlijke schijn – wees ‘naar buiten toe’ zoals je ‘van binnen’ bent, een soort psychologische interpretatie. Naar mijn gevoel hoort deze kant duidelijk bij het verhaal maar dat neemt niet weg dat Jezus zich in ‘Thomas’ kennelijk heel lichamelijk uitdrukte.
Bovendien gaat logion 22 verder met: “Dan maak je ogen in plaats van een oog en een hand in de plaats van een hand, en een voet in de plaats van een voet….” Volgens Van der Meer wil dit zeggen dat de mens zich een nieuw lichaam schept: “Er wordt werkelijk een nieuw lichaam geboren dat zijn zetel heeft in het aardse lichaam. Het aardse lichaam wordt tot stoffelijk omhulsel van het geestelijk lichaam.” (….) “Het innerlijk lichaam moet gevoeld worden, de geestelijke adem, de verborgen oer-eigen innerlijkheid.”
De rechter- en de linkerhelft
Jos Stollman duidt dezelfde passage als een oproep tot een nieuw waarnemen. Zo interpreteert hij de verwijzing naar andere ogen, andere handen en voeten – als een hint om te komen tot ‘een totaal vernieuwde visie op de werkelijkheid: een beeld in plaats van een beeld. Een totale, diep ingrijpende transformatie, dat is het binnengaan in het Koninkrijk,’ aldus Stollman in zijn boek Zenmeester Jezus.
Naar mijn gevoel gaat het hier echter niet alleen om een ander waarnemen maar om een transformatie die zo diep gaat dat ook het fysieke en het etherische lichaam mee veranderen. Een transformatie tot in elke cel van ons lijf en tot in elke trilling van onze aura’s – de meerdere dimensies van ons zijn. Misschien interpreteert ieder het Thomas-evangelie tegen de achtergrond van de spirituele traditie waarin hij of zij zelf staat: voor Jos Stollman is dat Zen, voor mij de helende ademmeditatie van Hetty Draayer, waarbij het gaat om het transformatieproces van lichaam, ziel en geest als één geheel.
Maar hoe zit het dan met de eenwording van het mannelijke en het vrouwelijke waardoor, zoals logion 22 stelt, ‘het mannelijke niet langer mannelijk is en het vrouwelijke niet langer vrouwelijk’? Energetisch gesproken gaat het hierbij om de balans en harmonie van yang en yin, en als we dit betrekken op het fysieke lichaam gaat het om de eenwording van de rechter- en linker lichaamshelft. Ons lichaam heeft aan weerskanten van de wervelkolom een mannelijk-actieve kant (rechts, yang) en een vrouwelijke gevoelskant (yin, links). Verreweg de meeste mensen leven meer in één van beide lichaamshelften. In het zien, het visueel waarnemen van de werkelijkheid, ligt het accent bij vrijwel iedereen ook in één van beide ogen. We zijn dus veelal meer aanwezig in één van beide lichaamshelften, en kijken vooral met één oog – we zijn vaak maar half mens!
Dit betekent dat niet alleen ‘boven’ en ‘beneden’ en ‘binnen’ en ‘buiten’ één moeten worden, maar óók ‘links’ en ‘rechts’. Als ons transformatieproces zich in slechts één lichaamshelft, één oog en één hersenhelft zou voltrekken, worden we niet werkelijk een eenheid. We zouden dan trouwens ook met maar één been stevig op de grond staan. Mijns inziens worden juist daarom deze drie paren tegenstellingen in logion 22 sámen genoemd: boven-beneden, binnen-buiten, en mannelijk-vrouwelijk.
Ons hele lichaam moet transparant, doorlaatbaar worden voor dat geestelijke- of innerlijke lichaam, dat onder nog verscheidene andere namen bekend staat, zoals ‘opstandingslichaam’ ‘lichtlichaam’ of ‘diamant-lichaam’. Hiertoe moet spirituele energie – licht van ‘boven’ - door beide lichaamshelften naar ‘beneden’ - naar de aarde - kunnen stromen en niet slechts aan één kant van de verticale middenlijn. Door de verbinding van ‘hemelse’ en ‘aardse’ energieën in ons groeit dat opstandingslichaam, als transformatie van de fysieke, etherische, astrale, mentale en spirituele laag van bewustzijn en energie.
Zon en maan
De kracht die ons kan helpen om rechts en links tot eenheid te brengen, wordt wel ‘het witte Christuslicht’ genoemd, en ook ‘zonne-energie’. Hetty Draayer heeft meditatieve oefeningen aangereikt waardoor je je hiervoor kunt openstellen op zo’n wijze dat je niet alleen in verticale richting maar ook horizontaal doorstraald wordt, van rechts naar links. Het is een hele weg te gaan, een innerlijke weg die ons niet alleen in contact met ons licht brengt maar ook met al het donker in onszelf dat daarvoor moet worden getransformeerd in licht.
In diverse benaderingen van spiritualiteit komen we verwijzingen tegen naar de symboliek van de mannelijke rechterkant en de vrouwelijke linkerzijde: ook in de yoga uit India en Tibet, en op afbeeldingen uit de Middeleeuwse alchemie. We zien dan bijvoorbeeld vanuit de afgebeelde persoon gezien – van binnenuit dus – rechts de zon (yang) en links de maan (yin).
Ook de eenwording van ‘boven’ en ‘beneden’ is een kwestie van yang en yin. Het afdalende witte hemelse licht (yang) door het hoofdkanaal van de wervelkolom kan in de diepte van het bekken worden verbonden met de hoeveelheid yin waarmee we geboren zijn, de sterk geconcentreerde energie die via het basis- of wortelchakra uitstraalt. Als we op de juiste wijze ademen komen beide energieën samen in het heiligbeen, als centraal brandpunt voor de energie van de Eenheid, Tao. Dit brandpunt staat ook bekend als het ‘chi-punt’; Hetty Draayer noemt het ‘het kosmisch oog’. Het licht van de Eenheid kan vanuit dit kosmisch oog door de hele ruimte van het lichaam en ook daaromheen gaan stralen – en van ons uit, de wereld in en naar anderen toe. We kunnen dan duidelijk ervaren dat we ons niet alleen maar in het lichaam bevinden maar wel van daaruit aanwezig zijn.
Ook de moderne term ‘Christusbewustzijn’ hoort eigenlijk thuis in de alchemistische benadering van het spirituele transformatieproces. Het is niet alleen maar een verandering van bewustzijn, of van mentale instelling. Het ‘Christuskind’ wordt geboren in de ruimte van het mystieke hart – als die ruimte vrij van ego is, vrij van vastgehouden energie, spanningen, verkrampingen en emotionele brokken. In het Thomas-evangelie gaat het om de verlichting van het lichaam. De eenwording van boven en beneden, binnen en buiten en het mannelijke en vrouwelijke in ons wordt een lichamelijk doorleefde werkelijkheid, hier en nu, in deze wereld, op aarde. Je voelt aan den lijve dat je wordt opgenomen in het Koninkrijk, de Eenheid. En ja, eigenlijk voel je je dan als een kind, vervuld van ontzag en verwondering.
Literatuur
Van Hetty Draayer (ook gespeld als: Draaijer) verschenen bij uitgeverij Synthese (voorheen Mirananda): Meditatie, energie en bewustzijn (2001);Vind jezelf door meditatie(1978); Open tussen aarde en hemel (1981); Aura’s, chakra’s, energieën (1983); Naar nieuwe ruimten van bewustzijn (1991).Ook bij Synthese (Mirananda): Barend van der Meer, Commentaar op het Thomas-evangelie, 1984. Schatgraven in Thomas van Bram Moerland verscheen bij Bert Bakker, 2007. Zenmeester Jezus van Jos Stollman verscheen bij Servire/Kosmos Z&K, 2001

DE OPENING IN HET MASKER

Werkelijk een Persoon zijn

Een masker is iets waarachter we ons gezicht kunnen verbergen. In zekere zin is ook ons gezicht een masker waarachter we zelf verborgen zijn. Maar omgekeerd kan zich ook iets door het masker heen openbaren; ons gezicht kan uitdrukken wat er in ons leeft. In die zin hebben we een masker nodig om ons in deze wereld te tonen – want we zijn zelf eigenlijk onzichtbaar.
Van kindsbeen af leren we ons te identificeren met onze uiterlijke vorm, en met ons gezicht in het bijzonder. We vragen kleine kinderen of ze zichzelf en anderen herkennen op foto’s en de spiegel is een bron van doorslaggevende betekenis in onze prille zelfontdekking. Ook wanneer we er later anders over denken en besef hebben van het onzichtbare innerlijke zelf, lezen we veel af aan ons eigen gezicht en dat van anderen, en blijven we elkaar toch vooral herkennen aan onze gelaatstrekken. Enkele jaren geleden was het een schokkende ervaring voor me om op de TV te zien hoe een lijkschouwer met een chirurgenmesje een paar incisies maakte op iemands hoofd, om daarna met twee rukken het gezicht naar voren te trekken, van het hoofd af. Dat moet je toch niet meemaken als het een dierbare betreft, zelfs niet als die overleden is.

Ook al zou iemands mimiek weinig tot niets uitdrukken van wat er in hem of haar leeft, dan nog spreken de ogen – boekdelen, soms. Behalve bij een uitgesproken uitgebluste blik. Een enkele keer ontmoet ik wel eens iemand met zo’n lege blik dat ik me onwillekeurig afvraag, of daar wel iemand thuis is. Maar meestal zijn de ogen toch, om met de dichter Willem Kloos te spreken, ‘de blinke vensteren’ van de ziel. In ruimere zin is niet alleen ons gezicht maar ons hele lichaam een uitdrukking van ons binnenste, dat wil zeggen: alles wat we met ons lijf doen drukt uit, wat er in ons omgaat. En als het dat niet rechtsreeks uitdrukt, dan verraadt het meestal toch nog iets van wat we willen verbergen. Gewoonlijk gaan we ons in de loop van ons leven identificeren met dat gedrag en de gewoonten en andere patronen die daarin te onderscheiden zijn. Dit repertoire wordt ook wel ‘persoonlijkheid’ genoemd, naar het woord ‘persona’ dat de oude Grieken gebruikten voor het masker dat een toneelspeler droeg tijdens de uitvoering van een drama waarin hij doorgaans een held(in) of god(in) personifieerde.

Het is goed om te beseffen dat onze persoonlijkheid niets anders is dan zo’n repertoire: het geheel aan gedragingen die we tot dusverre hebben toegepast. We hebben zo’n persoonlijkheid, maar dat is niet wat we zijn. We zijn een mysterie, een verborgen wezen dat als zodanig niet zichtbaar is maar zich door middel van gedragingen met het lichaam in deze wereld manifesteert. Het woord ‘persona’ geeft dit aan in termen van geluid: het woord is opgebouwd uit ‘per’ en ‘sona’ en betekent letterlijk: datgene waardoorheen geluid klinkt – zoals door de opening in een masker. De acteur spreekt door het masker dat aangeeft, welke rol hij speelt. Maar hij is die acteur. Wij spelen een rol, of meerdere, maar we zijn onszelf.

Wereld-ik en Wezen
Tot de grondpatronen van menselijke ontsporing – om met C.J. Schuurman te spreken - behoort de identificatie met het masker, het repertoire, de persoonlijkheid, en het daarmee gepaard gaande verlies van besef van onze eigenlijke identiteit – het achter dat uiterlijk vertoon schuilgaande wezen. Het is alsof we de kleren voor de man zelf aanzien. Het is als met het publiek dat vroeger bij de artiestenuitgang van een theater stond te wachten om de acteur die de boef in het stuk speelde, een aframmeling te geven. Het is doorgaans alsof we onszelf alleen van de buitenkant kennen en niet meer weten wie of wat we in wezen zijn.
Het verschil tussen onze persoonlijkheid – de rol of het geheel van rollen die we in ons leven ‘neerzetten’ - en ons eigenlijke wezen, het onzichtbare zelf, wordt heel helder en mooi uitgelegd door Karlfried Graf Dürckheim, in zijn boek Meditatie - doel en weg met als ondertitel: Het ontwaken van de initiatische mens (het woord ‘initiatie’ betekent: de poort tot het geheim openen, het geheim dat wij zelf in wezen zijn). Dürckheim, bij wie Schuurman ook zijn licht heeft opgestoken, spreekt in dit boek over de relatie tussen ‘wereld-ik’ en ‘Wezen’. Het onderscheid verduidelijkt hij aan de hand van een voorbeeld.
Stel, schrijft Dürckheim, mijn naam is Piet Jansen. Als je me nu vraagt: ‘Wat is je voornaamste probleem?’, dan moet ik antwoorden: ‘Hoe Piet door Jansen heen kan komen!’Dürckheim bedoelt daarmee het volgende. ‘Jansen, mijn achternaam, duidt diegene aan die door de begrenzingen van de wereld is bepaald: hij is in een bepaald ouderlijk huis geboren en opgevoed, hij heeft een bepaalde school doorlopen, een bepaalde opleiding gedaan, hij heeft bepaalde slagen van het lot moeten incasseren; sommige van zijn verwachtingen hebben zich verwezenlijkt, andere zijn teniet gedaan; nu is hij meneer Jansen, getrouwd, drie kinderen, een bepaalde maatschappelijke positie; hij is zoals de buitenwereld hem ziet, en zoals hij zichzelf graag zou willen zien; hij identificeert zich volkomen met het ‘image’ dat hij in de wereld heeft gekregen en hij speelt vele rollen. Jansen is de uiterlijke verschijning die zich door het lot heeft gevormd en door de wereldse normen, waarnaar hij zich gedraagt en met behulp waarvan hij zich weet te handhaven.’

Doorlaatbaar worden
Maar vroeg of laat kan de vraag opdoemen: is this all there is? Is dit het nou? Is dat nu wat ik ben? Of speel ik het alleen maar? Wie of wat ben ik werkelijk, achter alle uiterlijke schijn, achter de pretenties en zelfs achter het oprechte geloof dat ik gewoon meneer Jansen ben?
Dürckheim legt dan uit dat ik door mijn identificatie met ‘Jansen’ ben vergeten dat ik eigenlijk – of op z’n minst óók - Piet ben: ‘Piet is vrij van alle rollen, hij is niet van de wereld, niet begrensd maar onbegrensd; hij is de individuele wijze waarop in Jansen het boven-tijdruimtelijke Wezen aller dingen aanwezig is en door alle conditioneringen heen naar een eigen, individuele vorm van mens-zijn streeft.’
Dat is niet mis. We zouden, als we dit ten volle tot ons laten doordringen, best ons petje voor ons Zelf mogen afnemen. Maar helaas ontbreekt het ons veelal aan het nodige Zelf-respect en aan de durf om werkelijk ons Zelf te zijn. ‘Zo staan dus,’ vervolgt Dürckheim, ‘tegenover elkaar in mij: mijn aan alle kanten begrensde, door het lot bepaalde verschijning, en mijn eeuwig vrije, onbegrensde Wezen, dat steeds naar mogelijkheden zoekt om zijn eigen vorm en gestalte te verwerkelijken. Het doel moet zijn dat Jansen zó doorlaatbaar wordt dat Piet ìn en dóór hem heen vrij tevoorschijn kan komen en steeds zichtbaarder gestalte kan aannemen. De centrale opdracht in mijn leven wordt dus dat ik leer om als Jansen doorlaatbaar te worden voor Piet. Dit bepaalt de zin van al mijn oefenen, en het is datgene waarom alles draait in mijn leven. Immers, alleen als ik een doorlaatbaar (‘transparant’) mens ben geworden, in wie Piet en Jansen tot een geïntegreerd geheel zijn geworden, kan ook alles wat ik in de wereld doe of tot stand breng werkelijk zegenrijk zijn en in overeenstemming met de boven-tijdruimtelijke zin van mijn bestaan. Het antwoord op de grote vraag: ‘Wat is de zin van meditatie?’ luidt daarom: transparant te worden voor de in het Wezen aanwezige Transcendentie.’

Zo’n ‘transparante’ mens is, wat Dürckheim werkelijk een Persoon noemt – terecht wordt deze term ook in de Nederlandse vertaling van zijn boeken met een hoofdletter geschreven (overigens ben ik blij dat ik zijn prachtige formuleringen niet in het Duits hoef te lezen). Een Persoon is een zelfstandig, bewust levend mens, iemand die op zijn plaats en tijd in deze relatieve wereld uitdrukking geeft aan het ene, universele transcendente Zelf – aan het Absolute. In het diepst van ons Wezen zijn wij één en dezelfde. Want de Piet in Jansen is in wezen niemand anders dan de Peter in Kampschuur, de Willem in Kloos, de ………. in ……………….., enzovoort (vult u uw eigen namen eens in en proef wat voor gevoel dat geeft!). 

Iemand in wie die twee kanten van zichzelf geïntegreerd zijn, is werkelijk een individu, een onverdeeld geheel – en dat is iets heel anders dan iemand die kampt met de innerlijke verdeeldheid tussen ‘persona’ en ‘schaduw’. In het laatste geval heeft iemand een masker op, waarachter hij – voor anderen en meestal ook voor zichzelf – een donkere, negatieve kant van zichzelf verbergt. Maar een Persoon is zich bewust van- en aanwezig met zijn hele Wezen, kent in die zin zichzelf, houdt niet vast aan een bepaald zelfbeeld. Zo iemand doet wat hem of haar hier en nu te doen staat, geeft zijn of haar authentieke antwoord op de werkelijkheid zoals die zich nu ontvouwt, en is in die zin ook een verantwoordelijk mens.

Individualiteit en eenheidsbewustzijn
Het mooiste van het concept ‘Persoon’ of ‘de transparante mens’ vind ik, dat hierin de paradox van individualiteit en éénzijn (eenheidsbewustzijn) als het ware wordt opgelost. Als je in jezelf werkt aan dat transparant-worden – door therapie, zelfbezinning, oefening en meditatie – dan komt vroeg of laat het besef van onze eigenlijke identiteit. Een transparant mens scheidt zich niet langer af van de hem omringende werkelijkheid maar ontdekt gaandeweg dat deze wereld zich in onszelf bevindt – wij zijn Geest, ruimte, datgene wat waarneemt. En in zekere zin ook alles wat we waarnemen. Als we onze afgescheidenheid loslaten, als de huid weer rondom mee-ademt en niet langer een grens om ons heen vormt, worden ‘binnen’ en ‘buiten’ in onze zelfbeleving één. 

Hierover verschijnen tegenwoordig regelmatig boeken waarin de auteur dat dan ‘verlichting’ noemt. Meestal wordt er in zulke boeken niet erg diep ingegaan op de paradox die vervolgens blijft, namelijk het gegeven dat óók als we beseffen dat we het ene, universele Zelf zijn – hèt Individu - we tegelijkertijd een mens tussen de mensen blijven – een individu. In het dagelijks leven blijft er, hoe ruim en transparant je ook bent, hoe ijl en onbegrensd je je ook maar kunt voelen, iets ongrijpbaars wat ons op zijn beurt omvat. We kunnen ons daar één mee weten maar het is groter dan wij. We staan er niet apart van; het omvat ons niet alleen maar doordringt ons ook - als we er transparant voor zijn. Diep in meditatie kun je zelfs zo transparant zijn dat elk ik-gevoel wegsmelt en je het gevoel krijgt dat je er niet bent, of opgaat in een stille, onbegrensde, levende Aanwezigheid: het boven-tijdruimtelijke Wezen aller dingen. Kortom: ook als je totaal loslaat, als je niet lijkt te bestaan, zeker niet als aparte entiteit, dan gaat het ervaren dóór. We zijn er altijd al geweest en zullen er ook altijd zijn, want we zijn het Zijn zelf.

Als we in het dagelijks leven geen masker meer opzetten maar doorlaatbaar voor dat Zijn worden, met lichaam, ziel en geest, kunnen we in de wereld fungeren als een soort ‘instrument’ van ons hogere Zelf. Het is een transformatieproces, en als we daarin ons lichaam meenemen, gaat het werken zoals het bedoeld is: als een ontvangst- en zendstation voor universele levensenergie, de scheppende oerkracht. Zo kunnen we als Persoon een soort masker van God zelf zijn. Wanneer we de neiging tot ik-vorming en -verstarring steeds weer diep genoeg loslaten en verder gaan op de weg van innerlijke transformatie, kan Hij (Zij, Het) klinken door de opening in het masker.

woensdag 18 maart 2009

DE RUIMTE, DAT ZIJN WIJ


Datgene wat alles waarneemt, is één en hetzelfde als datgene waarin alles gebeurt: het bewustzijn is de ruimte


Laten we de bekende vraag 'Wie ben ik?' eens even laten rusten en ons in plaats daarvan afvragen, wáár we zijn. Waar beginnen we en waar houden we op? Waar is de grens om ons heen? Is het onze huid, of zitten we alleen maar in ons hoofd?
Zo kùnnen we onszelf inderdaad beleven. Maar het is ook mogelijk, ons ervan bewust te worden dat we de ruimte zelf zijn.

















Als kind merkte ik dat er twee manieren zijn om naar alles te kijken. Wanneer ik in bed lag, op m’n ene zij, staarde ik soms naar de grillige patronen in het behang. Bij de ene manier van kijken was er een afstandje tussen de muur en mij; bij de andere manier was het alsof de muur op mijn ogen geplakt zat. De muur leek dan wel bij me binnen te komen.
Later ondervond ik dat zich iets dergelijks kan voordoen als je op een zomerse dag, liggend op je rug in een weiland, naar het strak blauwe uitspansel staart. Je neemt een enorme ruimte waar òf de ruimte lijkt te verdwijnen zodat de hemel welhaast als een egaal vlak op je netvlies lijkt te zitten. In het laatste geval is het dan heel bijzonder als er opeens een vogel of een wolkje voorbij komt: plotseling is er dan weer een enorme ruimte.
Ook als je rustig een poosje in iemands ogen kijkt, kun je het gevoel krijgen dat de afstand tussen die ander en jou verdwijnt. ‘Ergens’ blijft er een gevoel van ruimte maar zonder grens tussen jou en die ander. Alsof… ja, alsof die ander niet buiten maar binnen jezelf is – zou je kunnen denken. Maar het is geen kwestie van ‘alsof’. Er is voor zo’n ervaring een zekere intimiteit nodig, een open staan voor elkaar, de ander in je toelaten; maar het gaat hier niet om een illusie. Naar mijn gevoel is dit juist veel werkelijker dan de afgescheidenheid van de begrensde manier waarop we onszelf en elkaar gewoonlijk ervaren.
Zo’n beleving hoeft zich zelfs niet eens te beperken tot het contact met speciale dierbaren, of met mensen in algemenere zin. Toen ik eens op vakantie in Zuid-Frankrijk was, kwam er een libel op me zitten; hij leek zich stevig aan de haartjes van m’n linkerarm vast te houden, ik kon hem niet afschudden. We keken elkaar aan, in zijn gele ogen met bruine pupillen zag ik een oneindige diepte, een onbegrensde ruimte, en de libel raakte geheel verstild. Hij was op mijn arm komen zitten om te sterven. Zachtjes zette ik zijn roerloze lichaam op een boomblaadje.
EEN BEKLEMMEND MISVERSTAND

Wat is ruimte? Op zich niets, maar dan met iets erin. Zo kunnen we verklaren dat de ruimte lijkt te verdwijnen als je in de strakblauwe lucht staart, terwijl zij er meteen weer is als er iets in verschijnt – een vogel, een vliegtuig, een wolk, of wat dan ook. Kortom: zonder een object erin is de ruimte hetzelfde als niets, of leegte. Of je kunt zeggen: de ruimte is pas als zodanig beleefbaar als er zich een object in bevindt. Natuurlijk is er altijd wel iets in de ruimte, al is het maar energie; maar we kunnen een zekere leegte ervaren als we die maar niet onmiddellijk willen vullen.
We zouden ruimte ook een ‘afgeleide’ ervaring kunnen noemen: er is leegte, er is iets daarin, en dan beleven we die leegte als ruimte. Maar misschien is ‘leegte’ wel niets meer dan een theoretisch begrip - ook afgeleid dus.
En hoe zit het nu met onszelf? Zijn wij dat niets, of de ruimte, of een object in de ruimte? Iedereen mag natuurlijk zelf weten, waarmee hij/zij zich identificeert. En het is bijzonder zinvol om niet te vergeten dat je met dit ene lichaam, het jouwe, een speciale band hebt: het is een kostbaar instrument om in deze wereld waar te nemen en te handelen. Maar als er iets zeker is, dan is het dat wij in wezen dat zijn, wat dit waarneemt (bijvoorbeeld dit wat u nu leest). Gewoonlijk noemen we dat wat waarneemt ‘bewustzijn’ of ‘geest’. En volgens mij is dat hetzelfde als de ruimte, want dat is datgene waarin alles wat we waarnemen, verschijnt. Mijn stelling is dus, dat ons bewustzijn – het bewustzijn van ieder individu – de ruimte is.
Het ‘niets’ of de leegte zou zichzelf niet kunnen ervaren. Pas doordat er zich iets in bevindt, is (zelf)bewustzijn mogelijk. We nemen iets in onszelf waar, en kunnen dan beseffen dat wij datgene zijn wat iets in zichzelf waarneemt. En hoe noemen we in het dagelijks leven datgene waarin alles zich kennelijk bevindt? Precies: de ruimte. Mijn bewering komt er dus op neer, dat de ruimte waarin alles zich bevindt wat we waarnemen, hetzelfde is als datgene wat alles waarneemt. Het is wat wij zijn. En daarvan kunnen we ons ook bewust worden.
Ik geef overigens onmiddellijk toe dat ik mezelf niet altijd zo heb ervaren. Ongelukkigerwijs heb ik een poos het gevoel gehad dat ik alleen maar in de ruimte van mijn lichaam zat, en eigenlijk zelfs dat ik me slechts in de ruimte van mijn hoofd bevond. Maar gezien het bovenstaande is dat uiteraard een beklemmend misverstand.

HOE ZEG IK HET MIJN BUURMAN?

Het misverstand dat wij in ons hoofd of lichaam zitten en van hieruit een wereld buiten onszelf waarnemen, wordt in onze cultuur vrij algemeen als de werkelijkheid beschouwd. Toch kunnen we op verschillende manieren verklaren, waarom dit een illusie is.







De eerste manier is de wetenschappelijke verklaring: een redenering waarmee deze visie is uit te leggen in de taal van de officieel erkende wetenschap, bijvoorbeeld aan je buurman die de NRC leest, of aan je tante, moeder of partner die niks van spiritualiteit wil weten. Deze redenering gaat ongeveer zo. Wat wij zintuigelijk waarnemen is ons eigen beeld (de 17de-eeuwse filosoof Berkeley zei ook al: ‘Alles bestaat alleen in de geest van de mensen en in de geest van God’). Wat er is, is niet zeker. We krijgen er via de zintuigen indrukken van, die flink worden bewerkt door onze hersenen. Uit de moderne natuurkunde, de kwantumfysica, kunnen we opmaken dat alles eigenlijk energie is (te beschrijven als golven, deeltjes, elektromagnetische velden, enz. enz.). Toch nemen we een wereld vol dingen waar, met enige variatie, maar toch ook met vrij vaste vormen. Dit is het plaatje dat onze hersenen maken van datgene wat er eigenlijk is. Ons eigen plaatje.
Kortom: alles is binnen onszelf. Wij zijn datgene waarin alles verschijnt, wat we waarnemen. In het dagelijks leven noemen we datgene ‘de ruimte’ – een afgeleid begrip voor dat waarin alles aan ons verschijnt, ons eigen bewustzijn dus. Het aardige is dat je van bewustzijn net zo min kunt zeggen wat het is, als van ruimte. In zekere zin is het allebei niets, het is niet-iets, zonder iets erin zou het leeg zijn.
Probeer maar eens, ‘ruimte’ en ‘bewustzijn’ bij elkaar op te tellen – dan krijg je 0 + 0 = 0. Bewustzijn is ruimte, is niets of leegte. Maar dan met iets erin. Wat dat ‘iets’ ook is; misschien heeft het op een bepaald moment weinig tot niets om het lijf, maar het wordt waargenomen, ervaren, beleefd - uiteraard door datgene wat alles waarneemt, ervaart, beleeft.
Er is geen reden om te veronderstellen dat er ergens van binnen nog een apart bewustzijntje zit dat dit allemaal waarneemt. Want alles wat we ervaren, is al binnen onszelf, binnen ons bewustzijn of aandachtsveld, binnen de ruimte die wij zijn. In feite is dat een nogal grote, zelfs onbegrensde ruimte. De ruimte.
Mocht een wetenschapper, je buurman, tante, moeder of partner deze redenering niet aannemen, dan kun je nog zeggen dat ons bewustzijn – als een soort innerlijke ruimte die wellicht door de hersenen wordt gegenereerd – kennelijk kan samenvallen met de ruimte buiten ons lichaam. Of dat het bewustzijn zich in deze wereld voordoet als de ruimte, zich laat kennen als de ruimte.
DE PROEFONDERVINDELIJKE VERKLARING

Daarmee zijn we bij de tweede verklaring, die veel aantrekkelijker is: de proefondervindelijke verklaring. Naar mijn gevoel kunnen we ons eigenlijk altijd beter beroepen op ervaring dan op een
redenering. En we kunnen onszelf inderdaad ervaren als niets of de ruimte, of als een zich grenzeloos door de ruimte uitstrekkend energieveld.
Die ervaring is op te wekken op verschillende manieren, die te maken hebben met het wijd open zetten van je zintuigen,zodat zij voor ons bewustzijn eerder als poorten werken, dan als filters. Bij de ene manier wordt er dan voor gezorgd dat er geen enkele prikkel meer uit de z.g. ‘buitenwereld’ binnenkomt; bij de andere manier laat je simpelweg alle prikkels toe maar ook weer los - je doet er niets mee, je denkt er zelfs niet over na. De indrukken die we krijgen, worden dus zo weinig mogelijk bewerkt. Het denken moet dan ook bij beide manierenworden losgelaten – het gaat erom, alleen maar heel eenvoudig aanwezig te zijn en eventueel opkomende gedachten net zoals emoties, gevoelens en andere gewaarwordingen te laten passeren.
Ooit lag ik, zonder er trouwens iets specifieks van te verwachten, in een z.g. ‘sensorische deprivatie’-tank of -cabine, drijvend in zeer zout water dat ongeveer op lichaamstemperatuur was. De cabine was licht- en geluiddicht en na korte tijd voelde ik niet meer waar m’n lichaam ophield en waar het water begon. Eenmaal gewend aan de zilte lucht,rook ik die ook niet meer. Ik bleef roerloos liggen, voor m’n tastzin was er niets meer te doen, er kwam een diepe ontspanning over me en uiteindelijk viel er voor mijn zintuigen niets meer te onderscheiden. Wat er ook nog maar te ervaren viel, dat moest binnen mezelf zijn. Op een gegeven moment viel ook mijn denken stil, en kwam ik in een soort leegte.
Tot m’n verrassing ‘voelde’ ik een Aanwezigheid in die leegte. Eerst was die Aanwezigheid bij me, toen bleken het meerdere aanwezigheden te zijn, vervolgens maakte ik kennelijk deel uit van dit verenigde gezelschap en opeens verdween mijn ‘ik-gevoel’. Ik, d.w.z. alles wat ik gewoonlijk versta onder ‘mezelf’, was dus niet(s). Er was alleen nog maar die ene en tegelijk meervoudige Aanwezigheid: onmetelijk ruim, alomtegenwoordig, als een grenzeloos energieveld – of een levende, warm stralende Ruimte.
Elk mogelijk verschil tussen ‘binnen’ en ‘buiten’ was verdwenen, evenals het onderscheid tussen subject en object. Maar achteraf kunnen we zeggen dat het toch een innerlijke ervaring was, want ik had me letterlijk afgesloten voor de gewone, zintuiglijk waarneembare ‘buitenwereld’.

ZINTUIGEN ALS FILTERS OF POORTEN

Mijn stelling dat bewustzijn de ruimte is, wordt nog duidelijker gesteund door de andere manier om te ervaren dat alles binnen is: het wijd openen van onze zintuigen en alles wat er waar te nemen valt, in ons toelaten en weer loslaten. Dat kan spontaan gebeuren, bijvoorbeeld tijdens het luisteren naar muziek of een wandelingin de natuur; maar ook door meditatie, met name door die vormen van meditatie waarbij ons lichaam diep ontspant. Voor het toelaten en loslaten is hierbij, naar mijn ervaring, de juiste ademhaling van groot belang: rustig, vanuit de diepte van het bekken inademen, en de uitademing helemaal laten uitlopen. De huid kan dan gaan mee-ademen, vormt geen afgrenzing meer maar werkt als wijd open tastzintuig. Inademend laten we de omgeving wijd rondom in ons toe; uitademend laten we alles weer los.
Zo mediterend in een groep, met gesloten ogen, ervoer ik voor ’t eerst dat alles wat ik nog hoorde, binnen mezelf was: een vogeltje dat tegen het raam vloog, een motorfiets in de verte, een helikopter die over vloog. Dat gaf een heel ruim gevoel. Maar toen ik m’n ogen opende, was er toch meteen weer het gewone plaatje van ‘de wereld daar buiten’, die werd waargenomen door ‘ik, hier van binnen’.
Tijdens een volgende meditatieweek overkwam deze letterlijke bewustzijnsverruiming me opnieuw, maar dan met open ogen. Dat was eigenlijk pas doorslaggevend. Tussen de stiltebijeenkomsten door liep ik over het trottoir van een straat die omgeven was door gevelwanden. Op een bepaalde plek was er een soort kruispunt; aan de ene kant een parkeerterrein en aan de andere kant van de straat de ingang van een bedrijfsterrein. De waarneembare ruimte was ter plekke dus wijder, en ‘mijn’ bewustzijn – mijn gevoel van wáár ik was - dijde mee uit. Opnieuw drong het besef tot me door dat alles binnen was: de auto’s, de fietsers, de huizen en bomen, de heuvels op de achtergrond, de wolken en het uitspansel. Verbaasd stond ik stil terwijl er een enorme vreugde in me opwelde, en een gevoel van vrijheid. Ik was de ruimte zelf, voelde me niets maar niet nietig, zo wijd en dun als de lucht. Heel transparant en toch met lijf en al aanwezig.
’s Avonds liep ik na de laatste meditatiesessie van die dag naar buiten. De maan scheen helder en de sterren flonkerden tegen de achtergrond van een oneindige diepte. Alles was binnen, deel uitmakend van het grote, warme Leven waarin binnen en buiten één zijn. Toch stond ik daar als een mens tussen de anderen die stil stonden te genieten bij de aanblik van de wijde avondhemel. Het is een paradoxale ervaring, want als je je, middenin deze fysieke werkelijkheid, voelt opgenomen in het grote geheel, is er tegelijk het besef dat we worden omvat door iets wat nog veel groter is dan wij zijn.

OVERAL WAAR WE WAARNEMEN

Het was de eerste tijd wel wennen om er zo zonder grenzen te zijn. Bijvoorbeeld omdat sommige mensen je toch wel erg indringende blikken toewerpen – blikken die onmiddellijk binnen zijn -,en ook omdat ‘mijn’ ruimte soms leek in te krimpen om vervolgens opnieuw uit te dijen. Toen we tijdens de eerstvolgende zomervakantie door de Ardennen reden, leek het op een viaduct tussen de heuvels net alsof ik in een gat viel. Sindsdien begrijp ik veel beter waarom sommige mensen hoogtevrees hebben: met je lichaam sta je misschien aan de rand van een gapende afgrond, maar je waarnemende bewustzijn breidt zich opeens naar beneden toe uit, alsof je al valt.
Het gevoel, de ruimte te zijn heeft me echter niet meer verlaten. Soms voel ik me vrij klein, bijvoorbeeld als ik op de WC zit. Maar als ik dan een geluid van elders hoor, is er toch weer dat ruime. Het mooist blijft de sterrenhemel maar als ik daarnaar kijk, is het wel zo prettig om me ook stevig met beide benen op de grond te voelen. Deze ruimtelijke zelfbeleving kàn volgens mij ook alleen maar blijven dankzij het ‘geaard’-zijn. Zonder gronding zou ik te ijl worden, zweverig, misschien wegdrijven in dromerigheid. Het zou naar mijn gevoel niet prettig zijn om er zo te zijn.
En daarnaast is aarding nodig om steeds weer los te laten wat er van moment tot moment bij me binnen komt, en dat is tegenwoordig meer dan vroeger, toen ik in zekere zin nog in mezelf opgesloten zat. Al die indrukken, en ook alle emoties die ze in me opwekken, moeten naar beneden doorstromen, door benen en voeten de aarde in.
Omgekeerd nemen we door onze voeten ook kracht uit de aarde in onze energiehuishouding op. Het is, geloof ik, belangrijk om bij toenemende gevoeligheid en helderheid óók meer stevigheid te voelen – maar dan zonder je te pantseren, zonder opnieuw een soort muurtje om je heen op te trekken. We kunnen er in het dagelijks leven zijn met een ‘open huid’ door te leven vanuit onze energiebron in het bekken, in verbinding met de aarde onder onze voeten. Gelukkig wordt hierin voorzien door de manier waarop ik oefen en mediteer. Eigenlijk zijn we juist door dat geaard-zijn helder wakker, hier en nu.
Op deze manier kunnen we ook grootspraak en zelfoverschatting voorkomen. We blijven in het dagelijks leven een mens tussen de mensen, ook als we ons één voelen met het Al. In deze laag van de werkelijkheid zijn we niet absoluut overal, maar alleen overal waar we waarnemen. Er is geen grens om ons heen, maar wel een soort horizon: wat niet door de zintuigen wordt geregistreerd, is (nog) niet binnen.
Bijvoorbeeld iets wat zich stilletjes achter een muur bevindt. Of datgene wat te ver weg is van ons centrum, van de plek waar we hier en nu zijn. Er blijft dus, zolang we op aarde leven, iets wat ons op zijn beurt omvat, een Oneindigheid waaraan we alles te danken hebben wat we hier beleven. Alleen door diep en stil naar binnen te keren, kunnen we geheel met die Oneindigheid samenvallen. Maar dan zijn ‘wij’ er niet!

NIET 'ALLEEN MAAR'

Met mijn stelling dat wij de ruimte zijn, en dat deze identiek is aan het bewustzijn, bedoel ik niet dat wij dat alleen maar zijn. Ik geloof dat die ruimte, dat niets of bewustzijn wel het meest wezenlijke is. Maar als we zeggen dat we alleen dàt zijn, is dat nog steeds een identificatie met een deel van het geheel. Onze eigenlijke identiteit ligt in het één zijn met al wat is. Dus ook met de kosmische energie die de ruimte warm doorstraalt, en ook met ons lichaam en de aarde. In dit leven kunnen we er zijn als een eenheid van lichaam, ziel en geest, en wat mij betreft is dat hetzelfde als een eenheid van materie, energie en ruimte. En deze eenheid is als een microkosmos één met de macrokosmos, het grote geheel van materie, energie en ruimte. Een met al wat is en leeft.
Hoe we onszelf ook beleven, steeds is dat afhankelijk van de manier waarop de energie door onze microkosmos, door onze ‘persoonlijke’ ruimte, straalt en stroomt – of stagneert. Als we de kosmische energie aannemen zoals zij komt en telkens weer loslaten wat er niet in onze ziel - onze energiehuishouding - hoort te blijven hangen, kunnen we meebewegen met het vloeiende heden en in dat voortdurend veranderende ‘hier en nu’ onszelf zijn en blijven.
Ook wanneer we onszelf herkennen als de ruimte – wanneer alles binnen is - blijkt er, paradoxaal genoeg, toch nog een ‘binnenste’ tezijn. Er zijn nog uitgestrekte onbewuste en onbekende gebieden te ontdekken, verscheidene ruimten binnen de ene ruimte van de grote werkelijkheid als geheel. Er is nog veeldonker dat kan worden getransformeerd in licht. We kunnen bijvoorbeeld de diverse ruimten in ons lichaam verkennen, voelen hoe het er straalt, of wat er nog uit losgelaten dient. Ik besef dat de manier waarop ik mezelf nu beleef, te danken is aan jarenlang oefenen en mediteren, aan de innerlijke weg waarop ik voortga.
Niet alleen de zogenaamde buitenruimte maar ook ons diepere binnenste is oneindig. En ook als beide samenvloeien, kunnen we altijd verder op onze reis door het oneindige.